
De Dwergpinscher is een levendige, waakzame, brutale dwerghond. Als gladharige dwerg kan dit ras ook door kleinbehuisden worden gehouden, waarbij komt dat zijn eigenschappen hem nog tot bewaker van huis en hof bestempelen. |
OORSPRONG
De Dwergpinscher is een deel van de grotere familie "Pinschers en Schnauzers". Onder de voorouders van de Dwergpinscher was zeker ook een klein hondje met bolle schedel en korte beharing. Zo'n soort hondje treft men op diverse oude (vijftiende eeuwse) schilderijen aan. Ook blijkt uit opgravingen dat een dergelijk hondje reeds in het stenen tijdperk bestond.
De Dwergpinscher dankt zijn ontstaan aan Duitse fokkers. Eeuwenlang had men in West- en Midden-Europa een groep honden, die speciaal geschikt was voor het verdelgen van ratten en muizen, en tevens als waakhonden hun mannetje stonden. Ze werden Rattler of Pinscher genoemd.
Hoewel reeds in de vijftiende eeuw wijd verbreid een kleine kortharige hond voorkwam, is de Dwergpinscher in huidige vorm waarschijnlijk ontstaan uit zorgvuldig kruisen van kleine Rattlers met Terriers en Teckels. Uit de diverse variëteiten die rond 1850 bestonden, kwamen de diverse Pinschers en Schnauzers voort: Uit de ruwharen ontstonden de Schnauzers; uit de kortharen ontstonden de Duitse Pinscher, de Dwergpinscher en de inmiddels uitgestorven Harlekijn Pinscher. De bruine kleur (Rehpinscher) zou door kruising met Teckels zijn ontstaan. De witte kleur (bij de Harlekijn gewenst bij de anderen taboe) zou door vroege kruisingen met Terriers en Italiaanse Windhondjes zijn gekomen. Chocolate kwam ook voor, maar werd pas in 1900 erkend (inmiddels volgens de FCI- standaard weer niet meer toegestaan). Hoewel er grote overeenkomsten zijn, is het niet waarschijnlijk dat de Duitse rassen uit de Engelse rassen Manchester Terrier en Black and Tan Toy Terrier zijn ontstaan, evenmin als andersom.
Het meest waarschijnlijke is, dat in beide landen onafhankelijk van elkaar eenzelfde soort hond ontstond. Later is vermoedelijk wel enige vermenging ontstaan. Zwartbruine Pinschers hadden zuivere aftekeningen; de Engelse rassen hadden bruine afrekeningen die vermengd waren met zwart. De vermenging van rassen verraadt zich door het voorkomen van onzuivere aftekeningen bij Pinschers en de aanwezigheid van zuivere afrekeningen bij de Engelse rassen.
De Pinscher (Bentschur, Pincher, Pintscher) werd vroeger steeds beschreven als een actieve rattenvanger, die echter niet erg vriendelijk voor vreemde mensen was. De Pinschers en Schnauzers kwam men vroeger vooral op boerderijen tegen. Ook door zakenlieden die een of meerdere paarden hadden, werd dit type hond gehouden om de paardenstal vrij te houden van ongedierte. De honden voelden zich in de warme stallen ook bijzonder goed thuis. De grote Pinscher deed zijn werk in de stal en buiten op het erf. De kleine uitvoering was meestal actief in de woning. Door de voortdurende omgang met paarden, stalknechten en koetsiers groeiden de honden op tot standvastige, zelfbewuste en robuuste honden die daarbij bijzonder waakzaam waren. Deze eigenschappen hebben er zeker toe bijgedragen dat deze rassen stormenderhand de harten van hondenvrienden en fokkers veroverden.
"Hoewel klein van stuk is de Dwergpinscher beslist niet klein in karakter. Ze gedragen zich ten opzichte van grote honden als waren ze zelf net zo groot." | ![]() |
ONTWIKKELING
In het jaar 1895 nam Josef Berta in Duitsland het initiatief om een Pinscherclub (P.S.K.) op te richten. In die oprichtingsperiode werden ongeveer 4000 Dwergpinschers geregistreerd. Een officiële rasstandaard voor de Dwergpinscher bestond er nog niet. Na oprichting van de P.S.K. werden de Pinscherachtigen opgesplitst in de verschillende Pinscher- en Schnauzerrassen.
Er ontstond een ontwikkeling waarbij de Dwergpinscher alleen nog als huishond werd gehouden en daardoor zo klein mogelijk werd gewenst. De dames wilden de hond in hun mof kunnen meenemen. De heren wilden dat de hond in hun jaszak paste. Hierdoor was sprake van verkeerde selectie, en dit oorspronkelijk krachtige dwerghondje verwerd tot een vertroeteld schoothondje, dat bij elk briesje klappertandde en bibberde. Op dat moment werd er door weinig mensen beseft dat die kleine zielepootjes geen goede levenskansen hadden.
De Duitse kynoloog Richard Strebel waarschuwde in 1904 voor het fokken van te kleine Dwergpinschers: De Dwergpinscher moet een verkleinde uitgave zijn van de Middenslag Pinscher. Probeert men het verkleinen te overdrijven dan zullen altijd fouten ontstaan als bolle schedels, puilende oogjes, korte voorsnuitjes en vatbaarheid voor ziekten.
Ook Josef Berta bezag die ontwikkeling met bezorgdheid. In 1906 publiceerde hij in een tijdschrift zijn fok-ideaal. Hij wilde een Dwergpinscher met een elegant hoofd, kwadratisch gebouwd met een recht front, een licht gehoekte achterhand en een bespierde hals. Kortom een harmonisch totaal beeld. Hij wilde beslist geen appelvormige hoofden met Mopsen-ogen en een aan het hoofd geplakte snavelachtige voorsnuit, maar een hoofd met een krachtig ontwikkelde voorsnuit. Josef Berta was dan ook de eerste keurmeester die op tentoonstellingen de Dwergpinschers op de grond wilde zien in plaats van in een hokje of op de arm. Hij beoordeelde stand, ruglijn en beweging. Daarbij ontdekte hij de zwakheid van de schoothondjes. Ondanks vijandige reacties van de fokkers, die niet wilden toegeven dat die kleine gedegenereerde zielepootjes niet bepaald een esthetische aanblik verschaften, vervolgde Josef Berta met vooruitziende blik de door hem ingeslagen weg. Typische "verdwergingsverschijnselen" zoals bolle schedels, kleine spitse voorsnuit, grote uitpuilende ogen enzovoort waren net zo ongewenst als angstige karakters.
![]() |
"Een Dwergpinscher moet in de showring zichzelf showen en niet, zoals bij veel Terriers gebruikelijk is, door de exposant worden neergezet." |
IN ONZE EEUW
De fokkers Ernst Kniss uit Leipzig en Georg Mohr namen als eersten het fokdoel van Berta over en fokten, uit met kennersblik geselecteerde honden, diverse uitmuntende dieren. Kennel "Klein Paris" van Kniss stond in korte tijd aan de top met mooie zwartbruine Dwergpinschers. In de kennel "Rheingold" van Mohr werden hertenrode Dwergpinschers van hoge kwaliteit gefokt.
In het begin van de jaren twintig raakte de Dwergpinscher bijzonder populair: er werden in Duitsland 1200 tot 1300 Dwergpinschers per jaar geregistreerd. En zoals het een modehond vergaat, nam daardoor de gemiddelde kwaliteit sterk af. Natuurlijk zijn er ook in de jaren twintig en dertig uitmuntende Dwergpinschers geboren. Zij zijn grotendeels nakomelingen van de oude "sterren". Van grote invloed zijn met name de uitmuntend verervende rode "Stern van Affentor" (geboren in 1921, fokker Schott) en diens beroemde zoon "Maingolds Diamant".
Na 1925 zakte langzamerhand ook de populariteit. In de jaren vijftig werden er in Duitsland nog zo'n 300 Dwergpinschers per jaar gefokt. Tot 1970 steeg dat aantal weer tot het dubbele, maar sinds 1970 zakt het aantal geregistreerde Dwergpinschers gestaag. En wederom blijkt dat teruggang in populariteit een vooruitgang in kwaliteit met zich meebrengt. In de loop van de jaren tachtig verbeterde in Duitsland de kwaliteit van de Dwergpinschers aanzienlijk. Helaas was dat alleen het geval bij de roodbruine exemplaren. Bij het onderling kruisen van de kleurslagen komt het voor, dat er roodbruine exemplaren met een onzuivere kleur worden geboren. De Duitse fokkers vonden dat bijzonder ongewenst, waardoor zij dergelijke kruisingen niet meer toepasten. Helaas ontstond hierdoor een groot verschil in type. Bij de zwartbruine Dwergpinschers kwamen nog veel slechte hoofden en bolle ogen voor. Ook de lichaamsbouw liet nog veel te wensen over. Inmiddels begint hier langzamerhand verandering in te komen. Zien we op dit moment op een show in Duitsland een mooie zwartbruine Dwergpinscher, dan betreft het meestal een uit Nederland of België afkomstig exemplaar. In het geval het een in Duitsland gefokte zwartbruine Dwergpinscher van topkwaliteit is, dan heeft de hond vrijwel altijd roodbruine voorouders.
"Het is voor een Dwergpinscher niet belangrijk waar hij mee naar toe gaat, of het een tentoonstelling, een gehoorzaamheidstraining, of zo maar een boswandeling is, de Pinscher vindt het prima, zolang hij maar bij "zijn mensen" kan zijn." | ![]() |
NEDERLANDSE ONTWIKKELING
In Nederland werd in 1919 de Vereniging van Fokkers en Liefhebbers van gladharige Dwergpinschers (V.F.L.D.) opgericht. Helaas is in de oorlogsjaren het complete verenigingsarchief bij een brand verloren gegaan. Bekend is wel dat met name keurmeester Schwiep, die jarenlang secretaris van de V.F.L.D. was, Dwergpinschers van hoge kwaliteit heeft gefokt onder de kennelnaam "v. Ukkie's Heim". Met name in de jaren twintig en dertig was hij als fokker actief en hij schroomde niet om grote bedragen te betalen voor Duitse tophonden. In zijn kennel verbleven dan ook diverse nakomelingen van de hiervoor genoemde "Stern van Affentor", zoals "Afra v. Kinzdorf", "Rickes Goldnes Mainz", "Maingold's Brilliant" en met name "Erlkönig Heinzelmännchen" die een grote stempel hebben gedrukt op de Dwergpinscher-populatie in Nederland eind jaren twintig en begin jaren dertig.
Ook mevrouw F. Visser van Beek, die fokte met de kennelnaam "Dotje's", is zeker niet onverdienstelijk geweest. Zij maakte regelmatig gebruik van de Duitse importreuen van de heer Schwiep.
In de jaren dertig en ook tijdens de oorlogsjaren, evenals de daaropvolgende jaren tot ongeveer 1950, werden in ons land nog Dwergpinschers gefokt die voortkwamen uit voornoemde topdieren. Bekende kennelnamen waren: "Vita Nova" (H. Handels), "v. Adelheim" (J.C. vd. Laak), "v. Charlois" (mevr. G. Vrijenhoek), "Stockton" (J. Rijnbende), "Mignon's" (J. Scheepers), "v. Hügelicht" (F. Elshout), "Eigenheim" (A. Lestrade), "v.d. Heydenpark" (J. Burgemeester) en "v.d. Trouwe Vriendjes" (fam. Massink).
Vanaf ongeveer 1950, in een periode waarin in Duitsland de Dwergpinscher niet bijzonder populair was, deed zich in ons land een ware modegolf voor. De Dwergpinscher werd ontzettend populair; het aantal inschrijvingen per jaar (van met name bruine exemplaren) steeg spectaculair. Werden er in 1950 nog 149 Dwergpinschers opgenomen in het Nederlandse Hondenstamboek (NHSB), dit aantal steeg naar 406 in 1955 en naar meer dan 1100 in de jaren 1960 en 1961. Zoals met ieder ras dat plotseling populair wordt, ging die groei in kwantiteit hand in hand met verlies van kwaliteit. Nog steeds werden er door een aantal gemotiveerde fokkers uitstekende exemplaren gefokt, maar helaas kon in die tijd van een groot aantal Dwergpinschers worden gezegd: Klein, dik en levensgevaarlijk. Veel van die bijzonder agressieve exemplaren hadden het uiterlijk, dat al in het begin van de eeuw door de Duitse keurmeester Berta zo was verguisd.
Advertenties waarin Dwergpinschers werden aangeboden van nog geen twintig centimeter waren geen uitzondering. Soms werd wel vermeld, dat verzending van de pup kon geschieden in een sigarenkistje...
Vanaf 1962 zakte het aantal inschrijvingen (mede onder invloed van het in 1963 ingevoerde coupeerverbod) tot in 1971 (408 inschrijvingen). In 1972 deed zich nog een eenmalige opleving voor en werden wederom ongeveer 800 Dwergpinschers geregistreerd. Sinds die tijd is het aantal inschrijvingen steeds verder teruggelopen. In 1997 werden nog slechts 73 Dwergpinschers opgenomen in het NHSB. Opvallend is dat de zwartbruine kleurslag in de loop der jaren veel minder modegevoelig is geweest dan de roodbruine kleurslag.
In het midden van de jaren zeventig was de gemiddelde kwaliteit in ons land verre van goed. Eind jaren zeventig en begin jaren tachtig trad een duidelijke kwaliteitsverbetering op onder invloed van importen uit Engeland en Zweden. In het midden van de jaren tachtig volgden nog een flink aantal importen uit Duitsland en Israël. De geregistreerde Dwergpinschers in ons land zijn op dit moment gemiddeld van hoge kwaliteit. In de populatie roodbruine Dwergpinschers is met name een grote invloed vanuit Duitsland en Israël terug te vinden. Onder de huidige populatie zwartbruine Dwergpinschers is de Israëlische invloed veel kleiner, terwijl juist de Engelse en Zweedse invloeden daarop duidelijker aanwezig zijn.
Tot groot verdriet van de serieuze fokkers schijnt er op dit moment weer een modegril te ontstaan, waarbij mensen vragen om de zeer kleine Dwergjes met alle daarbij behorende verdwergingsverschijnselen. We komen dat soort exemplaren dan ook weer geregeld op straat tegen. Het blijkt dan wel altijd te gaan om hondjes zonder stamboom.
AMERIKA
Hoewel is beschreven dat Dwergpinschers in het begin van deze eeuw met Duitse immigranten in Amerika arriveerden, werd pas in maart 1925 voor het eerst een Dwergpinscher bij de Amerikaanse Kennel Club geregistreerd. Het was een zwartbruine teef genaamd "Asta von Sandreuth". De fokker was J. Bauer van wie later nog vier Dwergpinschers (een reu en drie teven) naar Amerika gingen. Twee daarvan werden geregistreerd als wolfsgrijs, een als peper en zout en de vierde als zwart-roest. De populariteit van het ras groeide snel en in 1929 werd dan ook de Amerikaanse Dwergpinscher Club opgericht. In tegenstelling tot de Duitse club werden alleen de Dwergpinschers behartigd. De Duitse rasstandaard was maatgevend. Op de tentoonstellingen werd het ras ingedeeld bij de Terriers.
Later werd het ras ingedeeld bij de Toys (kleine gezelschapshonden).
De rasstandaard die door de fokkers in het begin van de jaren dertig werd gebruikt, was een vertaling van de Duitse standaard. De eerste officiële Amerikaanse standaard werd pas in 1935 vastgesteld en was op sommige punten duidelijk afwijkend van de originele Duitse standaard. Een opmerkelijk verschil is, dat in die Amerikaanse standaard stond vermeld, dat de Dwergpinscher een verkleinde variëteit "Dobermann Pinscher" is. Dit was zeker niet waar, maar werd zo beschreven door de populariteit van de Dobermann. Vanaf 1950 werd de overeenkomst met de Dobermann dan ook uit de standaard geschrapt.
In de eerste standaard werden de kleuren "eenkleurig geel" en "eenkleurig blauw" als goede kleuren gezien. Na 1950 werden deze kleuren niet meer goedgekeurd. Vanaf 1950 werden zwarte vlekken op de bruine voeten niet meer geaccepteerd. Tevens kwam in de standaard te staan dat witte vlekken aan de voeten of aan de borst niet groter mochten zijn dan een halve inch (1 inch = 2,54 cm).
De standaard definieert de Dwergpinscher zo nauwkeurig mogelijk in woorden. Het is de taak van de fokkers om een hond te fokken die zo nauwkeurig mogelijk in deze beschrijving past. Het blijkt echter bij elke standaard mogelijk om deze op verschillende manieren te interpreteren. In Amerika meent de een dat de Dwergpinscher stevig en compact moet zijn, terwijl de ander een slanker type in de standaard vindt passen. Het slanke type komt in Amerika het meeste voor. Soms lijkt het alsof er twee verschillende rassen in de ring staan. De gulden middenweg is vaak de beste interpretatie van de standaard. Ook de vorm van het hoofd is voor verschillende uitleg vatbaar. Hoe vol moet de voorsnuit zijn? Hoe breed mag de schedel zijn?
Het gangwerk, dat volgens de Amerikaanse standaard hackney-achtig moet zijn, levert ook de nodige verwarring op. De omschrijving is ook op diverse manieren te interpreteren. De hackneyachtige beweging in de voorhand van de Amerikaanse Dwergpinscher kan terug zijn te voeren op de kruising met Italiaanse Windhondjes.
ENGELAND
Lionel Hamilton Renwick, een van de eerste liefhebbers in Engeland, importeerde in 1949 twee teven vanaf het Europese continent naar Engeland. Later kocht hij ook drie bruine Dwergpinscher teven, die waren gedekt en hun pups in de quarantaine-periode zouden krijgen. Helaas overleed de jongste al voor het nest werd geboren. De twee andere teven kregen een miskraam. Een van deze teven verloor in quarantaine een oog, kreeg daardoor een ontsteking en overleed. De reu "Birling Tommy van Charlois" die in België en Nederland diverse kampioenschappen had behaald, werd naar Engeland overgebracht. Deze reu werd de stamvader van de meeste Engelse Dwergpinschers.
Na Lionel Hamilton Renwick importeerden al snel diverse andere liefhebbers Dwergpinschers vanuit zowel het Europese vasteland als uit Amerika.
AUSTRALIË
Vanuit Engeland gingen enkele Dwergpinschers naar Australië. Ook daar werden de eerste exemplaren al snel gevolgd door nieuwe importen uit Amerika, Engeland en Duitsland. Omdat het ras in de jaren zeventig in Australië erg populair was, kwamen er diverse nieuwe importen uit Engeland; fijnheid van bot sloop in het ras en ook de karakters gingen in sommige bloedlijnen verslechteren.
Een fokteef werd vanuit Duitsland geïmporteerd. Deze teef, die zowel in karakter als in botstructuur uitblonk, werd gepaard aan een in Australië gefokte kampioen. De fokresultaten bleken van topkwaliteit. Tevens bleken de nakomelingen van de Duitse lijn beter in staat om zelf de pups ter wereld te brengen en groot te brengen, dan de Australiërs van hun Dwergpinschers gewend waren.
ISRAËL
De ontwikkeling van het ras in Israël is gebaseerd op het combineren van lijnen uit diverse landen. De Dwergpinscher uit Duitsland had een uitmuntend hoofd, sterke botten, een goed gebit en een aantrekkelijke kleur, maar het lichaam was te lang. In 1980 importeerden Israëlische fokkers een reu en teef uit Amerika. Deze honden hadden een kort lichaam, maar hun hoofd, kleur en met name hun gebitten veroorzaakten fokproblemen. Er werden nog diverse honden uit Duitsland geïmporteerd. Een volgende poging om de Duitse en Amerikaanse lijnen te combineren resulteerde in de ontwikkeling van goed uitziende honden met uitmuntende lichamen en goede hoofden. Wel waren er nog steeds in ieder nest pups van zeer gevarieerde maten.
"Hoewel ze een korte vacht hebben zonder onderwol, kunnen ze zichzelf ook in de winter redelijk goed warm houden. Zolang het niet extreem koud is, gaan ze met plezier naar buiten om te wandelen of te spelen." | ![]() |
RASSTANDAARD
Vandaag de dag is het importeren en exporteren van honden relatief makkelijk. Vliegtuigen zijn immers snel en daardoor erg geschikt voor het vervoer van levende vracht. Het is echter belangrijk te weten hoe de verschillende rasstandaarden zijn. Gaat men immers fokken met een geïmporteerde hond, dan is het belangrijk te weten op welke punten afwijkingen kunnen worden verwacht.
In Nederland houden wij ons aan de door Duitsland vastgestelde FCI-standaard. De Amerikaanse Kennel Club en ook de Engelse Kennelclub hebben hun eigen rasstandaard die op enkele punten afwijkt.
Totaalbeeld: De rasbeschrijving verlangt een robuuste, levenslustige dwerghond met een schofthoogte van 25 tot 30 cm, die zover mogelijk een verkleinde vorm van de Duitse Middenslag Pinscher moet zijn, echter zonder de tekortkomingen die bij dwergrassen vaak voorkomen. Zijn kenmerken weerspiegelen die van de Pinscher, maar worden door het temperament en het gedragspatroon van de dwergen extra beklemtoond. Als gladharige dwerg kan dit ras ook door kleinbehuisden worden gehouden, waarbij komt dat zijn eigenschappen hem nog tot bewaker van huis en hof bestempelen.
US / GB: In de Amerikaanse en Engelse standaarden wordt niet verwezen naar de daar zelden voorkomende Middenslag Pinscher; ook wordt niets vermeld over gebruiksmogelijkheden van het ras. In de Amerikaanse standaard staat dat de Dwergpinscher een hackney-achtige beweging heeft.
In de Engelse standaard wordt gesproken over "een gangwerk gelijk een hackney".
Hoofd: Het hoofd is krachtig en gestrekt, zonder sterk uitkomend achterhoofdsbeen. De totale lengte (van neuspunt tot achterhoofdsbeen) verhoudt zich tot de lengte van de rug (van schoft tot staartwortel) als 1:2. De rechte neusrug verloopt evenwijdig met de denkbeeldig verlengde lijn van de ongerimpelde vlakke schedel, en gaat over in de schedel door een lichte, evenwel duidelijke stop. De kauwspieren moeten krachtig zijn zonder zware wangenformatie. De diepe vang loopt uit in een stompe wig. De neus groot en zwart gekleurd; bij de rode en bruine kleurslagen in overeenstemmende nuances. De lippen strak gespannen en donker van kleur.
US / GB: Hoofd in goede verhouding tot het lichaam. Wat dan de goede verhouding is, staat niet vermeld.
Gebit: Een krachtig, volledig, goed sluitend en zuiver wit, scharend gebit.
US / GB: In de Engelse standaard wordt niet gesproken over witte tanden. In de Amerikaanse standaard wordt slechts over schaargebit gesproken.
Oren: Hoog aangezet, V-vormig en gevouwen, of klein staand oor, gelijkmatig rechtop gedragen. Beide oren hetzelfde gedragen.
US / GB: De Amerikaanse standaard staat slechts een staand (al dan niet gecoupeerd) oor toe. In Engeland is een gecoupeerd oor niet toegestaan.
Ogen: De donkere ogen zijn middelmatig groot, ovaal van vorm en naar voren gericht. Het onderste ooglid zo gesloten, dat het bindvlies niet zichtbaar is.
US / GB: De Engelse standaard heeft het niet over ovaal. In geen van beide standaards wordt over het bindvlies gesproken.
Hals: De edele gebogen hals is krachtig aangezet; deze mag kort noch dik zijn. De nek vertoont een flinke welving. De keelhuid omspant zonder plooien de droge hals.
US / GB: In de Engelse standaard wordt de hals sierlijk genoemd; in de Amerikaanse standaard wordt een bespierde hals gewenst.
Romp: De borst is matig breed, vlak geribd en in dwarsdoorsnede ovaal. Deze reikt bij juiste welving tot aan de ellebogen. De voorborst is door het, voor het boeggewricht uitstekende, begin van het borstbeen markant aangegeven. De borstlijn loopt naar achter iets op en gaat vloeiend over in de matig opgetrokken buik. De afstand tussen de laatste rib en de dij moet kort zijn, waardoor de hond mooi compact aandoet. De ruglengte is nagenoeg gelijk aan de schofthoogte. De rug is kort en helt iets. De toplijn is niet kaarsrecht en horizontaal, maar vertoont een lichte fraaie boog, welke ligt tussen de eerste krachtige wervel van de schoft, over de rug naar het flauw gebogen kruis tot aan de staartwortel.
US / GB: In de Engelse standaard wordt gesproken over een rechte rug. In de Amerikaanse standaard staat dat teven iets langer mogen zijn.
Staart: De staart is hoog ingeplant, wordt omhoog gedragen en tot op drie wervels ingekort.
US / GB: Amerika: Lengte in verhouding tot lichaam. Engeland: Kort.
Voorste ledematen: De schuin geplaatste schouderbladen en de opperarm zijn goed gehoekt en vlak, maar flink krachtig bespierd. De voorbenen zijn aan alle kanten als rechte steunen; de ellebogen sluiten aan.
US / GB: Matige hoekingen in voorhand; hierdoor ontstaat de in die landen gewenste hackney-beweging. De Amerikaanse standaard meldt dat de Hubertusklauwen zowel voor als achter worden verwijderd.
Achterste ledematen: De dijen zijn krachtig bespierd; de sprongen duidelijk gehoekt.
US / GB: Engeland wil dat het beenwerk niet te grof is.
Voeten: De nagels zijn donker en de zolen hard en taai. De voeten zijn kort, rond met gesloten en gewelfde tenen (kattenvoet).
US / GB: Geen echt verschil.
Beharing: Het haarkleed is kort en dicht ingeplant, vlak aanliggend en glanzend zonder kale plekken.
US / GB: Engeland vermeldt dat weerborstels niet gewenst zijn.
Kleur: Eenkleurig (bruin in verschillende nuances tot hertenrood) of tweekleurig (zwart met rode, respectievelijk bruine aftekeningen). Bij tweekleurige honden wordt een zo donker mogelijke, effen volle, scherp afgetekende brand, het zogenaamde tan verlangd. De diverse aftekeningen zijn als volgt verdeeld: op de wangen, aan de lippen, aan de onderkaak, boven de ogen, aan de keel, op de borst twee van elkaar gescheiden driehoeken, aan de middenvoeten, aan de binnenzijde van de achterbenen en op het zitvlak.
US / GB: In Amerika is doorstoken (bruin met zwarte haren ertussen) toegestaan. Ook de kleur chocolate-tan is toegestaan. In Engeland zijn de kleuren blauw-tan en chocolate-tan ook toegestaan. In Amerika is het toegestaan dat de hond wit heeft, mits de doorsnede niet meer dan een halve inch (1,3 cm) is. In Engeland is een beetje wit op de borst toegestaan, maar niet wenselijk.
Grootte: De schofthoogte moet liggen tussen de 25 en 30 centimeter.
US / GB: De Engelse maat is gelijk; in Amerika mogen ze tot 32 cm zijn.
Gebreken: Lompe of lichte, lage of hoogbenige bouw, windhondachtig, zware of ronde schedel, een mussenkopje, een appelhoofd, voorhoofdsrimpels, laag aangezet of slecht gecoupeerd oor, een licht, klein of groot oog, te zware jukbeenbogen, losse keelhuid. Boven- of ondervoorbijten, korte, spitse of smalle vang, te lang, een opgetrokken of slappe rug, een karperrug, te sterk hellend kruis, naar buiten gedraaide ellebogen, naar binnen gedraaide sprongen, steile of ronde achterhand, lange voeten, telgang, dun haar, zwarte stippen in het haar, een aalstreep, een donker zadel, alsmede iedere verbleking van kleur.
US / GB: In de Amerikaanse standaard zijn de zwarte stippen, donker dek en/of aalstreep wel toegestaan. In de Engelse standaard zijn kleurverblekingen (blauw) toegestaan.
De meest wezenlijke verschillen vinden we in de kleur, maar met name in het gangwerk. Het in Amerika en Engeland zo gewenste steppen (hackney-gang) is volgens de FCI-standaard een fout.
|
![]() |
DE KLEUREN
Omdat niet in iedere rasstandaard dezelfde kleuren worden geaccepteerd, is het erg belangrijk te weten wat de erfelijke kleuraanleg van een dier is.
Uit wetenschappelijke onderzoeken komen de volgende conclusies:
Uit een combinatie van twee zwartbruine Dwergpinschers komen alleen maar zwartbruine pups. Indien beide ouders een erfelijke aanleg voor chocolate-bruin bij zich dragen, kan een op de vier pups (wet van de grote getallen) chocolate-bruin zijn. Indien beide ouders een aanleg voor blauw-bruin bij zich dragen, kan een op de vier pups blauw-bruin zijn.
Uit een combinatie van twee bruine Pinschers, die beide het gen voor zwartbruin bij zich dragen, zal gemiddeld een op de vier pups zwart-bruin zijn. Indien een van de bruine ouders geen gen voor zwartbruin bij zich draagt, zullen alle pups bruin zijn. Indien een bruine met een zwartbruine wordt gecombineerd, hangt het van de erfelijke aanleg van de bruine ouder af of de pups allemaal bruin zijn, of dat ongeveer de helft van de nakomelingen zwartbruin is.
HET OOR
In Duitsland is het couperen van oren sinds 1 januari 1987 verboden. In ons land al sinds de jaren zestig. In Engeland en Australië is het door de regels van de Kennel Club niet mogelijk om honden die zijn gecoupeerd in te schrijven op een tentoonstelling. Door deze regel worden ook gecoupeerde importhonden uitgesloten van deelname aan shows. In een aantal landen, waaronder Amerika, wordt nog wel gecoupeerd. Een aantal Amerikaanse fokkers zou waarschijnlijk stoppen met couperen als in de Amerikaanse standaard ook een V-vormig naar voren gevouwen oor zou zijn toegestaan. In de praktijk blijkt het in Amerika moeilijk om met een ongecoupeerde hond aan de top te komen. De keurmeesters zijn meer gewend aan het beeld van de gecoupeerde Pinscher, en prefereren daardoor de gecoupeerde boven de ongecoupeerde. Deze problemen hebben wij in Nederland gedurende een aantal jaren ook gekend.
Hierin is gelukkig de laatste jaren verandering gekomen, al zijn er nog steeds keurmeesters die nog niet aan ongecoupeerde oren willen of kunnen wennen.
HUISHOND
Hoewel klein van stuk is de Dwergpinscher beslist niet klein in karakter. Ze gedragen zich ten opzichte van grote honden als waren ze zelf net zo groot.
In het verleden werden Dwergpinschers vaak afgebeeld in combinatie met Duitse Doggen. Ook de Kynologen Club "Canida" Venlo en Omstreken heeft deze combinatie in zijn verenigingsembleem.
De Dwergpinscher is van nature leergierig en pienter. Een Dwergpinscher moet in de showring zichzelf showen en niet, zoals bij veel Terriers gebruikelijk is, door de exposant worden neergezet. Een Dwergpinscher kan heel makkelijk, maar van de andere kant soms heel moeilijk te showen zijn. Ze doen vaak precies datgene waar ze zelf zin in hebben.
Als liefhebbend huisdier doen ze het uitstekend; ook zonder showloopbaan. Het is voor een Dwergpinscher niet belangrijk waar hij mee naar toe gaat, of het een tentoonstelling, een gehoorzaamheidstraining, of zo maar een boswandeling is, de Pinscher vindt het prima, zolang hij maar bij "zijn mensen" kan zijn.
Steeds opmerkzaam houdt de Dwergpinscher zijn boven alles geliefde mensen bij al hun verrichtingen in de gaten. Het is amusant wat hij allemaal onderneemt om in de smaak te vallen. Met name na het uithalen van een ondeugende streek zal hij zijn best doen om "de onweersbui" over te laten trekken. Heeft hij echter het gevoel onvoldoende aandacht en liefde van zijn mensen te krijgen, dan kan hij zich uiterst beledigd terugtrekken tot de mensen hem er van overtuigen dat hij heel belangrijk is.
Zijn grote ideaal is het bewaken van alles wat hij lief heeft, of dat het huis, de auto, de kat of de kinderen van het gezin zijn, dat doet er niets toe. Wee de vreemdeling die zonder toestemming te vragen zijn domein betreedt. Indien de Dwergpinscher goed is opgevoed, blijft het echter bij waarschuwen en zal hij, zodra de baas dat beveelt, de vreemdeling toelaten en mogelijk zelfs zeer vriendelijk bejegenen.
Door zijn kleine formaat en speelse karakter is de Dwergpinscher een ideaal speelkameraadje voor kinderen. Hij laat graag met zich knuffelen en sollen. In een gezin met kleine kinderen is het wel nodig dat de Dwergpinscher beschikt over een eigen plekje waar hij zich, als hij het gesol beu is, met zijn eigen speelgoed ongestoord kan terugtrekken. Ten opzichte van vreemde kinderen zal hij zich meestal terughoudend gedragen.
Komt een Dwergpinscher terecht in een contactarme omgeving, dan bestaat het risico dat hij bijzonder wantrouwig wordt ten opzichte van vreemden. Woont een Dwergpinscher bij een alleenstaande die niet veel met de hond onder de mensen komt, dan zal hij vaak een overdreven beschermingsgedrag gaan vertonen en niemand toestaan om zijn eigenaar aan te raken. Een Dwergpinscher kan in een dergelijk geval zo aan zijn eigenaar gehecht raken, dat hij bij verlies van de dierbare van heimwee kan sterven.
Dwergpinschers zijn in de regel sterke, harde hondjes. Meestal hebben ze een goede eetlust en veel energie. Ze zijn eenvoudig in onderhoud. Ze verharen slechts weinig en door de korte beharing is een Dwergpinscher eenvoudig te verzorgen. Borstelen is nauwelijks nodig, want bij de Dwergpinscher volstaat het oppoetsen met een ruwe doek (badstof). In bad hoeft de Pinscher alleen als hij zich bijzonder smerig heeft gemaakt, of ter voorkoming van huidparasieten. Hoewel ze een korte vacht hebben zonder onderwol, kunnen ze zichzelf ook in de winter redelijk goed warm houden. Zolang het niet extreem koud is, gaan ze met plezier naar buiten om te wandelen of te spelen.
Bron: bovenstaande tekst is overgenomen uit de december 1998 editie van Onze Hond; tekst geschreven door mevr. P.M.P. Hartgers-Wagener. |